drinken

Forme de verbe

Mutation Forme
Non muté trinken
Adoucissante drinken
Mixte trinken

drinken \ˈdrĩŋ.kɛn\

  1. Forme mutée de trinken par adoucissement.

Néerlandais

Étymologie

À rapprocher du verbe allemand trinken et de l’anglais drink, de même sens.

Verbe

Présent Prétérit
ik drink dronk
jij drinkt
hij, zij, het drinkt
wij drinken dronken
jullie drinken
zij drinken
u drinkt dronk
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben drinkend gedronken

drinken \ˈdrɪŋkə(n)\ transitif ou intransitif

  1. Boire.
  2. Boire (de l’alcool), s’enivrer.
  3. (Transitif) Enivrer, griser, soûler.

Dérivés

  • afdrinken
  • bedrinken
  • comadrinken
  • doordrinken
  • drinkbaar
  • drinkbak
  • drinkbeker
  • drinkbouillon
  • drinkebroer
  • drinker
  • drinkerij
  • drinkfontein
  • drinkgelag
  • drinkgeld
  • drinkgelegenheid
  • drinkglas
  • drinkhoorn
  • drinkkeet
  • drinklied
  • drinkontbijt
  • drinkpartij
  • drinkplaats
  • drinkschaal
  • drinkspel
  • drinkster
  • drinkuit
  • drinkwater
  • drinkyoghurt
  • gedrink
  • indrinken
  • koffiedrinken
  • ledigdrinken
  • leegdrinken
  • meedrinken
  • omdrinken
  • opdrinken
  • theedrinken
  • toedrinken
  • uitdrinken
  • verdrinken
  • wegdrinken

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 99,3 % des Néerlandais.

Prononciation

Références

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal [≈ Reconnaissance du vocabulaire des Néerlandais et des Flamands 2013 : résultats de la grande enquête nationale sur les langues], Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 pages. → [archive du fichier pdf en ligne]