doorbuigen

Néerlandais

Étymologie

Composé de door et buigen.

Verbe

Présent Prétérit
ik buig door boog door
jij buigt door
hij, zij, het buigt door
wij buigen door bogen door
jullie buigen door
zij buigen door
u buigt door boog door
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben/zijn buigen doord doorgebogen

doorbuigen \dɔːrˈbʌj.ɣǝ:\ transitif ou intransitif

  1. Courber, fléchir, ployer.
  2. (Intransitif) Se courber, céder, fléchir, ployer.
  3. Continuer à courber.

Synonymes

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,2 % des Flamands,
  • 98,2 % des Néerlandais.


Prononciation

Références

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal [≈ Reconnaissance du vocabulaire des Néerlandais et des Flamands 2013 : résultats de la grande enquête nationale sur les langues], Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 pages. → [archive du fichier pdf en ligne]