Conjugaison:néerlandais/tegengaan

Cette annexe présente la conjugaison du verbe tegengaan. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire zijn.
Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent tegengaan tegen te gaan
Futur zullen tegengaan te zullen tegengaan
Complet Présent zijn tegengegaan te zijn tegengegaan
Futur tegengegaan zullen zijn tegengegaan te zullen zijn
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
tegengaand tegengegaan
Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik ga tegen ik ben tegengegaan
2e pers. sing. jij, je gaat tegen jij, je bent tegengegaan
u (vouvoiement) gaat tegen u (vouvoiement) bent/is tegengegaan
gij, ge gaat tegen gij, ge zijt tegengegaan
3e pers. sing. hij, zij, het gaat hij, zij, het is gegaan
1re pers. pl. wij, we gaan tegen wij, we zijn gegaan
2e pers. pl. jullie gaan tegen jullie zijn gegaan
3e pers. pl. zij, ze gaan zij, ze zijn gegaan
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik ging tegen ik was gegaan
2e pers. sing. jij, je ging tegen jij, je was gegaan
u (vouvoiement) ging tegen u (vouvoiement) was gegaan
gij, ge ging gij, ge waart gegaan
3e pers. sing. hij, zij, het ging hij, zij, het was gegaan
1re pers. pl. wij, we gingen tegen wij, we waren gegaan
2e pers. pl. jullie gingen jullie waren gegaan
3e pers. pl. zij, ze gingen zij, ze waren gegaan
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal gaan ik zal gegaan zijn
2e pers. sing. jij, je zult/zal gaan jij, je zult/zal gegaan zijn
u (vouvoiement) zult/zal gaan u (vouvoiement) zult/zal gegaan zijn
gij, ge zult gaan gij, ge zult gegaan zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal gaan hij, zij, het zal gegaan zijn
1re pers. pl. wij, we zullen gaan wij, we zullen gegaan zijn
2e pers. pl. jullie zullen gaan jullie zullen gegaan zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen gaan zij, ze zullen gegaan zijn
Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou gaan ik zou gegaan zijn / zou zijn gegaan
2e pers. sing. jij, je zou gaan jij, je zou gegaan zijn / zou zijn gegaan
u (vouvoiement) zou/zoudt gaan u (vouvoiement) zou/zoudt gegaan zijn / zou/zoudt zijn gegaan
gij, ge zoudt gaan gij, ge zoudt gegaan zijn / zoudt zijn gegaan
3e pers. sing. hij, zij, het zou gaan hij, zij, het zou gegaan zijn / zou zijn gegaan
1re pers. pl. wij, we zouden gaan wij, we zouden gegaan zijn / zouden zijn gegaan
2e pers. pl. jullie zouden gaan jullie zouden gegaan zijn / zouden zijn gegaan
3e pers. pl. zij, ze zouden gaan zij, ze zouden gegaan zijn / zouden zijn gegaan
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men ga tegen hij, zij, het, men ginge tegen
2e pers. sing. ga
2e pers. sing. (vouvoiement) gaat u
1re pers. pl. laten we gaan
2e pers. sing. ga
2e pers. sing. (vouvoiement) gaat u
Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent gegaan worden gegaan te worden
Futur gegaan zullen worden gegaan te zullen worden
Complet Présent gegaan zijn gegaan te zijn
Futur gegaan zullen zijn gegaan te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
Forme incomplète Forme complète (finie)
Présent er wordt gegaan er is gegaan
Passé er werd gegaan er was gegaan
Futur er zal gegaan worden er zal gegaan zijn
Conditionnel er zou gegaan worden er zou gegaan zijn
Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik word gegaan ik ben gegaan
2e pers. sing. jij, je wordt gegaan jij, je bent gegaan
u (vouvoiement) wordt gegaan u (vouvoiement) bent/is gegaan
gij, ge wordt gegaan gij, ge zijt gegaan
3e pers. sing. hij, zij, het wordt gegaan hij, zij, het is gegaan
1re pers. pl. wij, we worden gegaan wij, we zijn gegaan
2e pers. pl. jullie worden gegaan jullie zijn gegaan
3e pers. pl. zij, ze worden gegaan zij, ze zijn gegaan
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik werd gegaan ik was gegaan
2e pers. sing. jij, je werd gegaan jij, je was gegaan
u (vouvoiement) werd gegaan u (vouvoiement) was gegaan
gij, ge werdt gegaan gij, ge waart gegaan
3e pers. sing. hij, zij, het werd gegaan hij, zij, het was gegaan
1re pers. pl. wij, we werden gegaan wij, we waren gegaan
2e pers. pl. jullie werden gegaan jullie waren gegaan
3e pers. pl. zij, ze werden gegaan zij, ze waren gegaan
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal gegaan worden ik zal gegaan zijn
2e pers. sing. jij, je zult gegaan worden jij, je zult gegaan zijn
u (vouvoiement) zult gegaan worden u (vouvoiement) zult gegaan zijn
gij, ge zult gegaan worden gij, ge zult gegaan zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal gegaan worden hij, zij, het zal gegaan zijn
1re pers. pl. wij, we zullen gegaan worden wij, we zullen gegaan zijn
2e pers. pl. jullie zullen gegaan worden jullie zullen gegaan zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen gegaan worden zij, ze zullen gegaan zijn
Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou gegaan worden ik zou gegaan zijn
2e pers. sing. jij, je zou gegaan worden jij, je zou gegaan zijn
u (vouvoiement) zou/zoudt gegaan worden u (vouvoiement) zou/zoudt gegaan zijn
gij, ge zoudt gegaan worden gij, ge zoudt gegaan zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zou gegaan worden hij, zij, het zou gegaan zijn
1re pers. pl. wij, we zouden gegaan worden wij, we zouden gegaan zijn
2e pers. pl. jullie zouden gegaan worden jullie zouden gegaan zijn
3e pers. pl. zij, ze zouden gegaan worden zij, ze zouden gegaan zijn