getuige
Néerlandais
Étymologie
Nom commun
| Nombre | Singulier | Pluriel |
|---|---|---|
| Nom | getuige | getuigen |
| Diminutif | - | - |
getuige \Prononciation ?\ féminin/masculin
- Témoin.
getuige zijn van een ongeluk
- assister à un accident
hij werd als getuige opgeroepen
- il fut appelé à témoigner
- (Droit) de getuigen oproepen
- citer les témoins
anonieme getuige
- témoin anonyme
getuige à charge
- témoin à charge
getuige à décharge
- témoin à décharge
- (Droit) bekwame getuige
- témoin idoine
- (Sens figuré) de stille getuige (van een misdaad)
- le témoin muet (d’un crime)
God is mijn getuige dat ik de waarheid spreek
- Dieu m’est témoin que je dis la vérité
de goden als getuigen aanroepen
- attester les dieux
getuigen bij een huwelijk
- les témoins d’un mariage
iem. tot getuige nemen
- prendre qn. à témoin
notarieel getuige
- témoin instrumentaire
gebrekkige getuige
- témoin défaillant
Synonymes
- aanwezige
- secondant
Dérivés
- bloedgetuige
- doopgetuige
- geloofsgetuige
- getuigen
- getuigenis
- godsgetuige
- kroongetuige
- ooggetuige
- oorgetuige
- getuige-deskundige
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,6 % des Flamands,
- 99,4 % des Néerlandais.
Prononciation
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- Pays-Bas : écouter « getuige [Prononciation ?] »
Références
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal [≈ Reconnaissance du vocabulaire des Néerlandais et des Flamands 2013 : résultats de la grande enquête nationale sur les langues], Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 pages. → [archive du fichier pdf en ligne]