geloven
Néerlandais
Étymologie
Verbe
| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | geloof | geloofde |
| jij | gelooft | |
| hij, zij, het | gelooft | |
| wij | geloven | geloofden |
| jullie | geloven | |
| zij | geloven | |
| u | gelooft | geloofde |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben | gelovend | geloofd |
geloven \ɣəlovəⁿ\ intransitif ou transitif
- (Intransitif) Croire.
In een persoonlijke God geloven.
- Croire en un Dieu personnel.
Hij gelooft noch in God, noch in de duivel.
- Il ne croit ni à Dieu ni à Diable.
In de hel geloven.
- Croire à l’enfer.
Ergens heilig in geloven.
- Croire dur comme fer.
- (Transitif) Croire.
Als men haar moet geloven.
- 'À l’en croire.
Je zult eraan moeten geloven <moeten doen>.
- Tu devras en passer par là.
Je zult eraan moeten geloven <sterven>.
- Tu devras y passer.
Hij zal er aan moeten geloven.
- Il va passer à la casserole.
Hij gelooft het wel.
- Il se la coule douce.
Ik geloof het verder wel.
- Je renonce.
- Penser que, être d’avis.
Geloof je dat het gaat regenen?
- Penses-tu qu’il va pleuvoir ?
Ik geloof van wel.
- Je crois que si.
Synonymes
- croire
- penser
- denken
- menen
- van mening zijn
- vinden
- vermoeden
- veronderstellen
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,1 % des Flamands,
- 99,1 % des Néerlandais.
Prononciation
- (Région à préciser) : écouter « geloven [Prononciation ?] »
Références
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal [≈ Reconnaissance du vocabulaire des Néerlandais et des Flamands 2013 : résultats de la grande enquête nationale sur les langues], Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 pages. → [archive du fichier pdf en ligne]