berekenen
Néerlandais
Étymologie
Verbe
| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | bereken | berekende |
| jij | berekent | |
| hij, zij, het | berekent | |
| wij | berekenen | berekenden |
| jullie | berekenen | |
| zij | berekenen | |
| u | berekent | berekende |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben | berekenend | berekend |
berekenen \Prononciation ?\ transitif
- Calculer, compter, supputer.
- Zijn kansen berekenen.
- Calculer ses chances.
- Altijd alles berekenen.
- Toujours bien calculer (son coup).
- Zijn kansen berekenen.
- Porter en compte.
- Iemand de volle prijs berekenen.
- Compter le prix entier à quelqu’un.
- Iemand de volle prijs berekenen.
Synonymes
calculer
porter en compte
- in rekening brengen
Dérivés
- berekenaar
- berekenbaar
- berekening
- bijberekenen
- doorberekenen
- filterberekening
- kabelberekening
- kansberekening
- kostprijsberekening
- prijsberekening
- puntenberekening
- sterkteberekening
- tijdberekening
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,2 % des Flamands,
- 99,6 % des Néerlandais.
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « berekenen [Prononciation ?] »
Références
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal [≈ Reconnaissance du vocabulaire des Néerlandais et des Flamands 2013 : résultats de la grande enquête nationale sur les langues], Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 pages. → [archive du fichier pdf en ligne]