benoemen
Néerlandais
Étymologie
Verbe
| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | benoem | benoemde |
| jij | benoemt | |
| hij, zij, het | benoemt | |
| wij | benoemen | benoemden |
| jullie | benoemen | |
| zij | benoemen | |
| u | benoemt | benoemde |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben | benoemend | benoemd |
benoemen \Prononciation ?\ transitif
- Nommer.
- Iemand vast benoemen.
- Titulariser quelqu’un.
- Iemand op een post benoemen.
- Nommer quelqu’un à un poste.
- Iemand tot directeur benoemen.
- Nommer quelqu’un directeur.
- Voor het leven benoemen.
- Nommer à vie.
- De notarissen worden voor het leven benoemd.
- Les notaires sont institués à vie.
- Voor het leven benoemd secretaris.
- Secrétaire perpétuel.
- Iemand vast benoemen.
- (Droit) Désigner.
- Een notaris benoemen.
- Commettre un notaire.
- Een deskundige benoemen.
- Commettre un expert.
- Een notaris benoemen.
Synonymes
- aanstellen
- heten
- noemen
- uitmaken voor
Dérivés
- benoembaar
- benoeming
- herbenoembaar
- herbenoemen
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,2 % des Flamands,
- 100,0 % des Néerlandais.
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « benoemen [Prononciation ?] »
Références
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal [≈ Reconnaissance du vocabulaire des Néerlandais et des Flamands 2013 : résultats de la grande enquête nationale sur les langues], Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 pages. → [archive du fichier pdf en ligne]