afschilderen

Néerlandais

Étymologie

Dérivé par préfixation de schilderen.

Verbe

Présent Prétérit
ik schilder af schilderde af
jij schildert af
hij, zij, het schildert af
wij schilderen af schilderden af
jullie schilderen af
zij schilderen af
u schildert af schilderde af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben afschilderend afgeschilderd

afschilderen \Prononciation ?\ transitif

  1. Dépeindre.
    • Een mens afschilderen.
      Dépeindre un homme.
  2. Achever de peindre.
    • Exemple d’utilisation manquant. (Ajouter)

Synonymes

Vocabulaire apparenté par le sens

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,8 % des Flamands,
  • 98,2 % des Néerlandais.

Prononciation

Références

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal [≈ Reconnaissance du vocabulaire des Néerlandais et des Flamands 2013 : résultats de la grande enquête nationale sur les langues], Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 pages. → [archive du fichier pdf en ligne]