aankoppelen

Néerlandais

Étymologie

Composé de la préposition aan et du verbe koppelen (« accoupler »).

Verbe

Présent Prétérit
ik koppel aan koppelde aan
jij koppelt aan
hij, zij, het koppelt aan
wij koppelen aan koppelden aan
jullie koppelen aan
zij koppelen aan
u koppelt aan koppelde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aankoppelend aangekoppeld

aankoppelen \Prononciation ?\transitif

  1. Accrocher.
    • Exemple d’utilisation manquant. (Ajouter)
  2. (Technique) Accoupler, atteler.
    • Exemple d’utilisation manquant. (Ajouter)

Antonymes

Prononciation